Nieuwsbrief 2024 – 04
1 Kantoornieuws |
In het Limburgs Rechtsleven 2024/1 verscheen van de hand van mr. Hans Van Rompaey een noot bij een arrest van het Hof van Cassatie van 2 oktober 2023 met de titel: “Een arbeidsongeval buiten de diensturen en na instructies door een andere overheidswerkgever”.
Mr. Ludo Vermeulen geeft op 16 mei 2024 op uitnodiging van de Master of Laws in het sociaal recht van de VUB een expertcollege over het thema “Bewijs en handhaving in het discriminatierecht”. Mr. Steven Renette werkt als disputant mee aan het expertenseminarie “Bewijs in discriminatiezaken” dat door het Vlaams Mensenrechteninstituut, KULeuven en UHasselt wordt georganiseerd te Brussel op 29 mei 2024. |
2 Rechtspraak – pleidooi voor de inzet van een videoverhoor door de sociale inspectie
Arbrb. Hasselt 9 april 2024, onuitg.
Een sociaal inspecteur van de RVA nodigt een werkgever uit voor een verhoor om toelichting te krijgen over het gebruik van het stelsel van economische werkloosheid. De werkgever trekt zonder advocaat naar het verhoor. De inspecteur stelt de vragen waarop de werkgever antwoordt. De inspecteur noteert deze antwoorden in het door hem voorbereide ontwerp van proces-verbaal van verhoor.
Na afloop drukt de sociaal inspecteur het proces-verbaal af en legt hij het ter ondertekening voor aan de werkgever. Die is het niet eens met de wijze waarop de inspecteur een bepaalde zinsnede heeft geformuleerd en laakt de tendentieuze voorstelling van zaken. Hij weigert het proces-verbaal te ondertekenen, waarna het verhoor wordt afgebroken. Daaropvolgend neemt de RVA een weigeringsbeslissing o.m. op basis van de verklaring van de werkgever.
De werkgever vecht de weigeringsbeslissing aan voor de arbeidsrechtbank.
Eén van de argumenten die de werkgever opwerpt, is dat de rechter geen rekening mag houden met de niet ondertekende verklaring. De arbeidsrechtbank volgt de werkgever op dit punt niet. Zij wijst erop dat de werkgever niet aannemelijk maakt dat de inhoud van het proces-verbaal niet overeenstemt met de door hem afgelegde verklaring. Indien dit het geval zou zijn geweest, zou – volgens de arbeidsrechtbank – de sociaal inspecteur hiervan melding hebben gemaakt in het proces-verbaal of zou de werkgever onmiddellijk nadien zijn opmerkingen op de inhoud van de verklaring hierover wel kenbaar hebben gemaakt. De volgehouden weigering van de werkgever om het proces verbaal te ondertekenen, volstaat duidelijk niet als de uitdrukking van het feit dat hij het niet eens is met de inhoud ervan. Het proces-verbaal kan blijvend dienen als “inlichting”.
De uitspraak stelt de houding op scherp die een ondervraagde moet aannemen tijdens een verhoor. Indien hij het niet eens is met de neergeschreven bewoordingen, volstaat het niet om het proces-verbaal niet te ondertekenen. De ondervraagde zal voet bij stuk moeten houden tot de inspecteur de verklaring aanpast. Dat mag op het eerste gezicht voor de hand liggen maar het maakt toch in grote mate abstractie van het machtsonevenwicht zoals dat bestaat tijdens een verhoor. Een verhoorde bevindt zich in een precaire positie en beschikt over geen enkele hefboom om een sociaal inspecteur te dwingen een eerder genoteerde verklaring aan te passen. De formele waarborgen van artikel 62, tweede lid van het Sociaal Strafwetboek (“Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het hem wordt voorgelezen.
Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wenst toe te voegen.”) veranderen daar niets aan.
Deze problemen kunnen vermeden worden indien verhoren zouden worden opgenomen. Het lijkt ons meer dan het experiment waard om na te gaan of een videoverhoor kan bijdragen tot een verhoogde kwaliteit van het proces-verbaal.
Iedereen die ooit aanwezig was bij een verhoor, zal de ervaring toch onderschrijven dat de organisatie ervan een zeer tijdrovende bezigheid is die de capaciteit van de diensten danig op de proef stelt. Bovendien is het voor vele inspecteurs een huzarenstuk om tegelijk aandachtig te luisteren naar de antwoorden op de gestelde vragen en om deze ook instant woordelijk te noteren (en dan laten we de situaties waarbij een tolk moet tussenkomen nog onvermeld). Niet zelden leidt dit tot processen-verbaal vol kromme zinsbouw, de afwezigheid van interpuncties en sterk gecondenseerde zinnen.
Het videoverhoor kan ook komaf maken met de nog vaak terugkerende kritiek dat sociaal inspecteurs zich tijdens het verhoor vooringenomen zouden hebben opgesteld. Aan de hand van een audiovisuele opname kan een rechtbank zich ervan vergewissen of dit een gratuite achterafuitleg betreft dan wel of deze kritiek steekhoudt.
Ten slotte: men zou kunnen opwerpen dat de Salduz-reglementering in het leven werd geroepen om erover te waken dat de rechten van de ondervraagde zouden worden gerespecteerd. Was het immers niet zo dat het net de taak van de advocaat was om erop toe te zien dat er tijdens het verhoor geen ontoelaatbare druk wordt uitgeoefend? Dat is zonder meer juist maar het correct verloop van een verhoor zou toch niet mogen afhangen van de aanwezigheid van een advocaat.
In afwachting van legistieke verduidelijking zouden ondervraagden sociaal inspecteurs zelf al kunnen verzoeken om hen toe te laten een geluidsopname te maken van hun verhoor.
Steven Renette, advocaat-vennoot
steven.renette@mploy.be
3 Rechtspraak – GBA – wees voorzichtig met de communicatie over de redenen van ontslag
Beslissing 145/2023 van 26 oktober 2023 – Geschillenkamer Gegevensbeschermingsautoriteit (“GBA”)
Een (vastbenoemde) docent lichamelijke opvoeding van een hogeschool verloor zijn zelfbeheersing toen een student van achter zijn rug de examenpunten probeerde af te lezen op het computerscherm van de docent. De docent gaf de student twee klappen op de wang met de vlakke hand.
Ondanks de spijtbetuiging van de docent ging het hogeschoolbestuur over tot ontslag om dringende reden.
Daarna stuurde de school drie e-mails met de melding van het ontslag als volgt: “Dit naar aanleiding van fysieke agressie ten aanzien van één van de studenten (…). Uit grondig onderzoek is gebleken dat dit voorval elk verder functioneren als medewerker van de school onmogelijk maakt.” De mails werden verstuurd aan collega’s en minstens 195 (oud-)studenten.
Er volgden drie soorten procedures.
Een eerste procedure werd gevoerd voor de tuchtorganen. Vervolgens stelde de docent een procedure in voor de arbeidsrechtbank. Op die procedures gaan we in deze nieuwsbrief niet verder in.
Een derde procedure werd gevoerd voor de GBA: de docent had klacht neergelegd wegens het versturen van e-mails met persoonsgegevens aan (voormalig) studenten en collega’s.
De geschillenkamer diende over te gaan tot de toetsing van de rechtmatigheid van de verwerking tot de vermelding van het “ontslag om dringende reden” en het gebruik van de verwoording “fysieke agressie” (in het licht van de beginselen vervat onder artikel 5 AVG).
Zij beoordeelde de rechtmatigheid aan de hand van de doeltoets, de noodzakelijkheidstoets en de afwegingstoets.
a. Doeltoets
In de visie van de Geschillenkamer kunnen personeelsgerelateerde communicaties wel degelijk – naar aanleiding van een ontslag of langdurige afwezigheid – gerechtvaardigd zijn. In die zin kan een communicatie omtrent een ontslag – met inbegrip van de reden voor dat ontslag – van een personeelslid of lector op zich gerechtvaardigd worden.
Het communiceren omtrent een ontslag, en de reden van dat ontslag, streeft op zich een legitiem doel na. Er is geen enkele aanwijzing dat de communicatie voor andere doelstellingen – zoals het bewust schaden van de klager – zou zijn verstuurd.
De Geschillenkamer volgde hierbij met name uitdrukkelijk niet de redenering van de docent als zou een communicatie op het moment van de feiten “voorbarig” zijn. Nu het ontslag om dringende redenen geschiedde, los van het al dan niet terechte karakter van dat ontslag, ontstond er een onmiddellijke en legitieme nood om te communiceren over dat ontslag aan studenten en collega’s.
b. Noodzakelijkheidstoets
Volgens de Geschillenkamer dient er voor het uitvoeren van deze toets een onderscheid gemaakt te worden tussen de noodzakelijkheid van het aanschrijven van enerzijds oud-studenten en van anderzijds collega’s, leden van het comité en “actuele” studenten. Zij oordeelde dat het bezwaarlijk “noodzakelijk” kan worden genoemd oud-studenten in te lichten over het ontslag – laat staan de reden van het ontslag – van de klager.
Het inlichten van studenten en collega’s over een ontslag maakt, zoals gezegd, volgens de GBA een reële en maatschappelijke nood uit die als relevant en legitiem kan worden aangemerkt.
Dat betekent nog niet dat de gemaakte communicatie noodzakelijk was.
De Geschillenkamer vond het niet noodzakelijk om de “fysieke agressie” te noemen, temeer omdat er werd gecommuniceerd over een ontslag. De studenten en collega’s en andere personen aan wie werd gecommuniceerd, hadden immers geen enkele actuele nood om die reden te kennen. “Dat er achterklap dan wel wantrouwen zou ontstaan door het niet-communiceren van de reden van het ontslag, (is) als zodanig niet de (maatschappelijke, laat staan juridische) verantwoordelijkheid van de school”.
Ten overvloede merkte de Geschillenkamer op dat het feit dat zulke communicaties “intern” gebeuren en gericht zijn aan e-mailadressen verbonden aan de instelling, niet relevant is voor de beoordeling van de noodzakelijkheid. Het feit dat bepaalde feiten in een werkgebonden context gebeurd zijn, of dat communicaties op een “intern platform” gestuurd zijn, doet niet ter zake in die beoordeling.
c. Afwegingstoets
De Geschillenkamer besloot dat de school de rechten en vrijheden van de docent niet afdoende in overweging heeft genomen bij het versturen van de litigieuze communicaties.
Ten eerste stelde zij vast dat in de communicaties ten onrechte werd gesproken van een “grondig onderzoek”.
Ten tweede stelde de Geschillenkamer vast dat in de initiële communicatie ook geen melding werd gemaakt van het feit dat de docent ook nog beroep kon aantekenen tegen de beslissing van het bestuur van de school, en de daarmee verbonden overwegingen die het bestuur in acht nam om over te gaan tot het ontslag. Wanneer de school gewag maakte van een ontslag na “grondig onderzoek” dat “fysieke agressie” vaststelde, had die op zijn minst kunnen vermelden dat tegen de beslissing nog beroep openstond bij een beroepsorgaan. De rechten en vrijheden van de docent werden buitensporig geschaad door de communicaties in het licht van de afwegingstoets.
De Geschillenkamer gaf een berisping aan de school.
Korte bedenkingen
1.
Wees voorzichtig met de communicatie over een ontslag.
Wanneer de werkgever de reden tot ontslag aan derden binnen of buiten de organisatie meedeelt, moet hij kunnen verantwoorden waarom dat noodzakelijk is. Het kunnen ontstaan van achterklap of wantrouwen door het niet-communiceren van de reden van het ontslag, is geen verantwoording.
Wat wel een verantwoording zou kunnen zijn, wordt niet verduidelijkt. Kan bijvoorbeeld het risico op het ontstaan van stakings- of andere acties van collega’s of acties van klanten of andere derden de noodzaak verantwoorden? Is het ‘stellen van een voorbeeld’ (bijvoorbeeld een ontslag om dringende reden omdat een werknemer de veiligheidsvoorschriften niet naleeft) een voldoende verantwoording?
Uit deze beslissing kan worden afgeleid dat wanneer er geschreven wordt dat het ontslag gebeurde ‘na grondig onderzoek’, de grondigheid van dat onderzoek ook staande moet kunnen blijven.
Uit deze beslissing kan worden afgeleid dat, wanneer er een beroepsmogelijkheid is, die vermeld moet worden. Mutatis mutandis zou hetzelfde kunnen gezegd worden van de mogelijkheid dat de werknemer een ontslag om dringende reden kan aanvechten voor de rechtbank. Of dat mutatis mutandis ook zou gelden m.b.t. een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag, lijkt twijfelachtig.
2.
De school had m.b.t. het feit dat de communicatie ook aan oud—studenten gebeurde, uitgelegd dat zij dat niet kon vermijden. Studenten schrijven zich bij het begin van een academiejaar in voor een bepaalde opleiding en krijgen daarvoor een emailaccount van de hogeschool. Dat emailbestand wordt slechts éénmaal per jaar up-to-date gehouden, zodat studenten die hun studie hebben stopgezet, nog een tijd over dat e-mailadres beschikken. Dat emailbestand van dag tot dag up-to-date houden, zou een enorme bijkomende belasting vereisen en meer dataverwerving impliceren. Om te verhinderen dat er te veel data worden bijgehouden, kan de werkgever dus verplicht zijn nog meer data te verzamelen.
Dirk Heylen, advocaat
dirk.heylen@mploy.be